어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

kussen
Hij kust de baby.
키스하다
그는 아기에게 키스한다.

zoeken naar
De politie zoekt naar de dader.
찾다
경찰은 범인을 찾고 있다.

voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
앞지르게 하다
아무도 그를 슈퍼마켓 계산대에서 앞지르게 하고 싶어하지 않는다.

rennen
De atleet rent.
달리다
운동선수가 달린다.

verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.
떠나다
관광객들은 정오에 해변을 떠난다.

verrijken
Specerijen verrijken ons eten.
풍부하게 하다
향신료는 우리 음식을 풍부하게 한다.

betalen
Ze betaalt online met een creditcard.
지불하다
그녀는 신용카드로 온라인으로 지불한다.

kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
보다
모두들 핸드폰을 보고 있다.

zoeken
Ik zoek paddenstoelen in de herfst.
찾다
나는 가을에 버섯을 찾는다.

nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.
필요하다
타이어를 바꾸려면 잭이 필요하다.

uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
벌리다
그는 팔을 넓게 벌린다.
