어휘
동사를 배우세요 ― 네덜란드어

belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
과세하다
기업은 여러 가지 방법으로 과세된다.

wakker worden
Hij is net wakker geworden.
깨어나다
그는 방금 깨어났다.

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
지나가다
기차가 우리 옆으로 지나가고 있다.

geloven
Veel mensen geloven in God.
믿다
많은 사람들이 하나님을 믿는다.

teruggeven
De leraar geeft de essays terug aan de studenten.
돌려주다
선생님은 학생들에게 에세이를 돌려준다.

creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?
만들다
누가 지구를 만들었나요?

voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
앞지르게 하다
아무도 그를 슈퍼마켓 계산대에서 앞지르게 하고 싶어하지 않는다.

protesteren
Mensen protesteren tegen onrecht.
항의하다
사람들은 불공평함에 항의한다.

vertellen
Ze vertelt haar een geheim.
말하다
그녀는 그녀에게 비밀을 말한다.

langskomen
De artsen komen elke dag bij de patiënt langs.
들르다
의사들은 매일 환자에게 들른다.

annuleren
Het contract is geannuleerd.
취소하다
계약이 취소되었습니다.
