Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

saamwerk
Ons werk saam as ’n span.
samenwerken
We werken samen als een team.

terugkry
Ek het die kleingeld teruggekry.
terugkrijgen
Ik kreeg het wisselgeld terug.

voel
Sy voel die baba in haar maag.
voelen
Ze voelt de baby in haar buik.

besoek
’n Ou vriend besoek haar.
bezoeken
Een oude vriend bezoekt haar.

word
Hulle het ’n goeie span geword.
worden
Ze zijn een goed team geworden.

ry weg
Sy ry weg in haar motor.
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.

oefen
Sy oefen ’n ongewone beroep uit.
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.

verlaat
Baie Engelse mense wou die EU verlaat.
verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.

verbeel
Sy verbeel elke dag iets nuuts.
voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.

herstel
Hy wou die kabel herstel.
repareren
Hij wilde de kabel repareren.

sien
Jy kan beter sien met brille.
zien
Je kunt beter zien met een bril.
