Woordenlijst
Leer werkwoorden – Afrikaans

spring
Hy het in die water gespring.
springen
Hij sprong in het water.

ritsel
Die blare ritsel onder my voete.
ritselen
De bladeren ritselen onder mijn voeten.

voltooi
Hy voltooi sy drafroete elke dag.
voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.

hernu
Die skilder wil die muurkleur hernu.
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.

weggooi
Hy trap op ’n weggegooide piesangskil.
weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.

saam trek
Die twee beplan om binnekort saam te trek.
samenwonen
De twee zijn van plan om binnenkort samen te gaan wonen.

trap op
Ek kan nie met hierdie voet op die grond trap nie.
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.

praat
Hy praat met sy gehoor.
spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.

sit
Sy sit by die see met sonsak.
zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.

uitsprei
Hy sprei sy arms wyd uit.
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.

vorm
Ons vorm ’n goeie span saam.
vormen
We vormen samen een goed team.
