Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (US)

hug
He hugs his old father.
knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.

dare
They dared to jump out of the airplane.
durven
Ze durfden uit het vliegtuig te springen.

drive away
One swan drives away another.
wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.

damage
Two cars were damaged in the accident.
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.

wait
She is waiting for the bus.
wachten
Ze wacht op de bus.

form
We form a good team together.
vormen
We vormen samen een goed team.

divide
They divide the housework among themselves.
verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.

show
I can show a visa in my passport.
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.

taste
The head chef tastes the soup.
proeven
De chef-kok proeft de soep.

send
I am sending you a letter.
sturen
Ik stuur je een brief.

get drunk
He gets drunk almost every evening.
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
