Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (US)

pick
She picked an apple.
plukken
Ze plukte een appel.

form
We form a good team together.
vormen
We vormen samen een goed team.

ride along
May I ride along with you?
meerijden
Mag ik met je meerijden?

spend money
We have to spend a lot of money on repairs.
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.

get out
She gets out of the car.
uitgaan
Ze stapt uit de auto.

take care of
Our janitor takes care of snow removal.
zorgen voor
Onze conciërge zorgt voor de sneeuwruiming.

pull
He pulls the sled.
trekken
Hij trekt de slee.

vote
The voters are voting on their future today.
stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.

want to go out
The child wants to go outside.
naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.

dispose
These old rubber tires must be separately disposed of.
weggooien
Deze oude rubberen banden moeten apart worden weggegooid.

end up
How did we end up in this situation?
terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
