Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (US)

pull
He pulls the sled.
trekken
Hij trekt de slee.

damage
Two cars were damaged in the accident.
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.

repair
He wanted to repair the cable.
repareren
Hij wilde de kabel repareren.

walk
The group walked across a bridge.
wandelen
De groep wandelde over een brug.

need
You need a jack to change a tire.
nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.

send
I am sending you a letter.
sturen
Ik stuur je een brief.

must
He must get off here.
moeten
Hij moet hier uitstappen.

pass by
The two pass by each other.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.

transport
We transport the bikes on the car roof.
vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.

jump over
The athlete must jump over the obstacle.
overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.

throw
He throws his computer angrily onto the floor.
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.
