Woordenlijst
Leer werkwoorden – Engels (UK)

trigger
The smoke triggered the alarm.
activeren
De rook activeerde het alarm.

practice
He practices every day with his skateboard.
oefenen
Hij oefent elke dag met zijn skateboard.

quit
I want to quit smoking starting now!
stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!

repeat a year
The student has repeated a year.
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.

understand
I can’t understand you!
begrijpen
Ik kan je niet begrijpen!

look down
I could look down on the beach from the window.
naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.

throw
He throws his computer angrily onto the floor.
gooien
Hij gooit zijn computer boos op de grond.

go back
He can’t go back alone.
teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.

jump around
The child is happily jumping around.
rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.

cancel
The flight is canceled.
annuleren
De vlucht is geannuleerd.

give
The father wants to give his son some extra money.
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
