Woordenlijst
Leer werkwoorden – Esperanto

voli eliri
La infano volas eliri.
naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.

okazi
Strangaj aferoj okazas en sonĝoj.
gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.

voki
Ŝi povas voki nur dum ŝia paŭzo por tagmanĝo.
bellen
Ze kan alleen bellen tijdens haar lunchpauze.

kovri
La akvolilioj kovras la akvon.
bedekken
De waterlelies bedekken het water.

retrovi sian vojon
Mi ne povas retrovi mian vojon reen.
de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.

konekti
Ĉi tiu ponto konektas du najbarecojn.
verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.

aperi
Granda fiŝo subite aperis en la akvo.
verschijnen
Er verscheen plotseling een grote vis in het water.

sekvi
Mia hundo sekvas min kiam mi kuras.
volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.

rajdi
Infanoj ŝatas rajdi biciklojn aŭ trotineton.
rijden
Kinderen rijden graag op fietsen of steps.

reveni
La bumerango revenis.
terugkomen
De boemerang kwam terug.

dormi
La bebo dormas.
slapen
De baby slaapt.
