Woordenlijst
Leer werkwoorden – Esperanto

marŝi
Li ŝatas marŝi en la arbaro.
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.

tranĉi
La harstilisto tranĉas ŝian hararon.
knippen
De kapper knipt haar haar.

vojaĝi
Ni ŝatas vojaĝi tra Eŭropo.
reizen
We reizen graag door Europa.

preni
Ŝi devas preni multe da medikamentoj.
nemen
Ze moet veel medicatie nemen.

subskribi
Ni ĝoje subtenas vian ideon.
onderschrijven
We onderschrijven graag uw idee.

preterpasi
La du preterpasas unu la alian.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.

komenti
Li komentas politikon ĉiutage.
becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.

bezoni
Mi soifas, mi bezonas akvon!
nodig hebben
Ik heb dorst, ik heb water nodig!

ĵeti al
Ili ĵetas la pilkon al si reciproke.
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.

partopreni
Li partoprenas en la vetkuro.
deelnemen
Hij neemt deel aan de race.

aŭskulti
Ŝi aŭskultas kaj aŭdas sonon.
luisteren
Ze luistert en hoort een geluid.
