Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

instalar
Mi hija quiere instalar su departamento.
inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.

gustar
A ella le gusta más el chocolate que las verduras.
houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.

circular
Los coches circulan en círculo.
rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.

mirar
Ella mira a través de binoculares.
kijken
Ze kijkt door een verrekijker.

divertirse
¡Nos divertimos mucho en la feria!
plezier hebben
We hebben veel plezier gehad op de kermis!

esperar con ilusión
Los niños siempre esperan con ilusión la nieve.
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.

perder
Espera, ¡has perdido tu billetera!
verliezen
Wacht, je hebt je portemonnee verloren!

disfrutar
Ella disfruta de la vida.
genieten
Ze geniet van het leven.

cortar
La tela se está cortando a medida.
op maat snijden
De stof wordt op maat gesneden.

aceptar
Aquí se aceptan tarjetas de crédito.
accepteren
Creditcards worden hier geaccepteerd.

besar
Él besa al bebé.
kussen
Hij kust de baby.
