Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

renunciar
Él renunció a su trabajo.
stoppen
Hij stopte met zijn baan.

evitar
Ella evita a su compañero de trabajo.
vermijden
Ze vermijdt haar collega.

salir
Muchos ingleses querían salir de la UE.
verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.

limitar
Las vallas limitan nuestra libertad.
begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.

lanzar
Él lanza la pelota en la canasta.
gooien
Hij gooit de bal in de mand.

destruir
El tornado destruye muchas casas.
vernielen
De tornado vernielt veel huizen.

escuchar
Le gusta escuchar el vientre de su esposa embarazada.
luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.

sobrevivir
Ella tiene que sobrevivir con poco dinero.
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.

terminar
¿Cómo terminamos en esta situación?
terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?

correr tras
La madre corre tras su hijo.
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.

cancelar
El vuelo está cancelado.
annuleren
De vlucht is geannuleerd.
