Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/44127338.webp
renunciar
Él renunció a su trabajo.
stoppen
Hij stopte met zijn baan.
cms/verbs-webp/108991637.webp
evitar
Ella evita a su compañero de trabajo.
vermijden
Ze vermijdt haar collega.
cms/verbs-webp/113415844.webp
salir
Muchos ingleses querían salir de la UE.
verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
cms/verbs-webp/105854154.webp
limitar
Las vallas limitan nuestra libertad.
begrenzen
Hekken begrenzen onze vrijheid.
cms/verbs-webp/55128549.webp
lanzar
Él lanza la pelota en la canasta.
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
cms/verbs-webp/106515783.webp
destruir
El tornado destruye muchas casas.
vernielen
De tornado vernielt veel huizen.
cms/verbs-webp/129235808.webp
escuchar
Le gusta escuchar el vientre de su esposa embarazada.
luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
cms/verbs-webp/47062117.webp
sobrevivir
Ella tiene que sobrevivir con poco dinero.
rondkomen
Ze moet rondkomen met weinig geld.
cms/verbs-webp/49585460.webp
terminar
¿Cómo terminamos en esta situación?
terechtkomen
Hoe zijn we in deze situatie terechtgekomen?
cms/verbs-webp/65199280.webp
correr tras
La madre corre tras su hijo.
achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.
cms/verbs-webp/63351650.webp
cancelar
El vuelo está cancelado.
annuleren
De vlucht is geannuleerd.
cms/verbs-webp/109542274.webp
dejar pasar
¿Deberían dejar pasar a los refugiados en las fronteras?
doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?