Woordenlijst
Leer werkwoorden – Spaans

atravesar
El agua estaba demasiado alta; el camión no pudo atravesar.
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.

lavar
No me gusta lavar los platos.
afwassen
Ik hou niet van afwassen.

existir
Los dinosaurios ya no existen hoy en día.
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.

atravesar
El coche atraviesa un árbol.
doorrijden
De auto rijdt door een boom.

vender
Los comerciantes están vendiendo muchos productos.
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.

cubrir
El niño se cubre.
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.

entrar
El barco está entrando en el puerto.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.

molestarse
Ella se molesta porque él siempre ronca.
boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.

mover
Es saludable moverse mucho.
bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.

encontrar
Los amigos se encontraron para cenar juntos.
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.

regresar
El padre ha regresado de la guerra.
terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
