Woordenlijst

Leer werkwoorden – Spaans

cms/verbs-webp/90292577.webp
atravesar
El agua estaba demasiado alta; el camión no pudo atravesar.
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
cms/verbs-webp/104476632.webp
lavar
No me gusta lavar los platos.
afwassen
Ik hou niet van afwassen.
cms/verbs-webp/38296612.webp
existir
Los dinosaurios ya no existen hoy en día.
bestaan
Dinosaurussen bestaan tegenwoordig niet meer.
cms/verbs-webp/18316732.webp
atravesar
El coche atraviesa un árbol.
doorrijden
De auto rijdt door een boom.
cms/verbs-webp/120220195.webp
vender
Los comerciantes están vendiendo muchos productos.
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
cms/verbs-webp/130938054.webp
cubrir
El niño se cubre.
bedekken
Het kind bedekt zichzelf.
cms/verbs-webp/4553290.webp
entrar
El barco está entrando en el puerto.
binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
cms/verbs-webp/112970425.webp
molestarse
Ella se molesta porque él siempre ronca.
boos worden
Ze wordt boos omdat hij altijd snurkt.
cms/verbs-webp/119335162.webp
mover
Es saludable moverse mucho.
bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
cms/verbs-webp/123298240.webp
encontrar
Los amigos se encontraron para cenar juntos.
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
cms/verbs-webp/108580022.webp
regresar
El padre ha regresado de la guerra.
terugkeren
De vader is teruggekeerd uit de oorlog.
cms/verbs-webp/128644230.webp
renovar
El pintor quiere renovar el color de la pared.
vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.