Woordenlijst
Afrikaans – Werkwoorden oefenen

kijken
Ze kijkt door een gat.

spelen
Het kind speelt liever alleen.

bereiden
Ze bereidt een taart.

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.

voorstellen
Ze stelt zich elke dag iets nieuws voor.

missen
Hij mist zijn vriendin erg.

produceren
Men kan goedkoper produceren met robots.

kiezen
Het is moeilijk om de juiste te kiezen.

bedekken
Het kind bedekt zichzelf.

vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.

sturen
Ik stuur je een brief.
