Woordenlijst
Afrikaans – Werkwoorden oefenen

eten
De kippen eten de granen.

missen
Hij miste de kans op een doelpunt.

verlaten
Toeristen verlaten het strand rond de middag.

rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.

stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.

ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.

volgen
Mijn hond volgt me als ik jog.

luisteren
Hij luistert naar haar.

rennen
De atleet rent.

houden van
Ze houdt meer van chocolade dan van groenten.

veroorzaken
Te veel mensen veroorzaken snel chaos.
