Woordenlijst
Deens – Werkwoorden oefenen

spelen
Het kind speelt liever alleen.

hopen
Velen hopen op een betere toekomst in Europa.

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.

binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.

bedekken
De waterlelies bedekken het water.

verdelen
Ze verdelen het huishoudelijk werk onder elkaar.

belasten
Kantoorwerk belast haar erg.

uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.

schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.

lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.
