Woordenlijst
Deens – Werkwoorden oefenen

wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.

blind worden
De man met de badges is blind geworden.

zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.

kopen
Ze willen een huis kopen.

denken
Ze moet altijd aan hem denken.

activeren
De rook activeerde het alarm.

voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.

veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.

vernieuwen
De schilder wil de muurkleur vernieuwen.

slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.

verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.
