Woordenlijst
Deens – Werkwoorden oefenen

aanraken
Hij raakte haar teder aan.

besparen
Je kunt geld besparen op verwarming.

tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!

voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.

meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.

overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.

importeren
We importeren fruit uit veel landen.

genieten
Ze geniet van het leven.

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.

serveren
De ober serveert het eten.

gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
