Woordenlijst
Duits – Werkwoorden oefenen

knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.

sturen
Hij stuurt een brief.

bevorderen
We moeten alternatieven voor autoverkeer bevorderen.

hangen
De hangmat hangt aan het plafond.

houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.

weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.

bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.

versturen
Ze wil de brief nu versturen.

verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.

gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.

aanzetten
Zet de TV aan!
