Woordenlijst
Duits – Werkwoorden oefenen

rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.

onderschrijven
We onderschrijven graag uw idee.

bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.

verhuren
Hij verhuurt zijn huis.

bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.

winnen
Hij probeert te winnen met schaken.

uitslapen
Ze willen eindelijk eens een nacht uitslapen.

missen
Hij mist zijn vriendin erg.

versterken
Gymnastiek versterkt de spieren.

geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.

slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.
