Woordenlijst
Duits – Werkwoorden oefenen

vervoeren
We vervoeren de fietsen op het dak van de auto.

kussen
Hij kust de baby.

duidelijk zien
Ik kan alles duidelijk zien door mijn nieuwe bril.

herhalen
Mijn papegaai kan mijn naam herhalen.

omgaan
Men moet met problemen omgaan.

walgen van
Ze walgde van spinnen.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.

kijken
Ze kijkt door een verrekijker.

oogsten
We hebben veel wijn geoogst.

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.

beginnen met rennen
De atleet staat op het punt om te beginnen met rennen.
