Woordenlijst
Grieks – Werkwoorden oefenen

bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.

stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.

tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!

voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.

vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.

consumeren
Ze consumeert een stukje taart.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.

voorgaan
Gezondheid gaat altijd voor!

opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.

snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.

verrassen
Ze verraste haar ouders met een cadeau.
