Woordenlijst
Engels (UK) – Werkwoorden oefenen

inrichten
Mijn dochter wil haar appartement inrichten.

voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.

winnen
Hij probeert te winnen met schaken.

bouwen
Wanneer werd de Chinese Muur gebouwd?

duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.

tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.

een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.

zwemmen
Ze zwemt regelmatig.

knippen
De kapper knipt haar haar.

annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.
