Woordenlijst
Engels (UK) – Werkwoorden oefenen

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.

parkeren
De fietsen staan voor het huis geparkeerd.

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.

missen
Hij miste de kans op een doelpunt.

zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.

roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.

bespreken
De collega’s bespreken het probleem.

vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.

uitspringen
De vis springt uit het water.

leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.

willen verlaten
Ze wil haar hotel verlaten.
