Woordenlijst
Spaans – Werkwoorden oefenen

ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.

leren kennen
Vreemde honden willen elkaar leren kennen.

versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.

wassen
De moeder wast haar kind.

gebruiken
Ze gebruikt dagelijks cosmetische producten.

stemmen
Men stemt voor of tegen een kandidaat.

drukken
Hij drukt op de knop.

vernielen
De tornado vernielt veel huizen.

vechten
De atleten vechten tegen elkaar.

bereiden
Ze bereidt een taart.

vergeten
Ze wil het verleden niet vergeten.
