Woordenlijst
Fins – Werkwoorden oefenen

achterlaten
Ze liet een stuk pizza voor me achter.

rennen
De atleet rent.

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.

doen
Dat had je een uur geleden moeten doen!

stoppen
De agente stopt de auto.

aankomen
Hij kwam net op tijd aan.

annuleren
Hij heeft helaas de vergadering geannuleerd.

slaan
Ze slaat de bal over het net.

deelnemen
Hij neemt deel aan de race.

eten
De kippen eten de granen.

verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
