Woordenlijst
Fins – Werkwoorden oefenen

durven
Ze durfden uit het vliegtuig te springen.

snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.

binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.

rondspringen
Het kind springt vrolijk in het rond.

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.

beïnvloeden
Laat je niet door anderen beïnvloeden!

wegrennen
Iedereen rende weg van het vuur.

verwijderen
Hoe kan men een rode wijnvlek verwijderen?

beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.

bespreken
Ze bespreken hun plannen.

verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.
