Woordenlijst
Fins – Werkwoorden oefenen

missen
Hij miste de kans op een doelpunt.

plukken
Ze plukte een appel.

praten met
Iemand zou met hem moeten praten; hij is zo eenzaam.

roepen
De jongen roept zo luid als hij kan.

spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.

versturen
Ze wil de brief nu versturen.

huilen
Het kind huilt in het bad.

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.

leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.

weten
De kinderen zijn erg nieuwsgierig en weten al veel.

overweg kunnen
Stop met ruziën en kunnen jullie eindelijk met elkaar overweg!
