Woordenlijst
Italiaans – Werkwoorden oefenen

bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.

vertrekken
Onze vakantiegasten vertrokken gisteren.

binnenkomen
Hij komt de hotelkamer binnen.

verloven
Ze hebben stiekem verloofd!

begeleiden
De hond begeleidt hen.

missen
Ik zal je zo erg missen!

annuleren
De vlucht is geannuleerd.

werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.

uitknijpen
Ze knijpt de citroen uit.

begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!

naar beneden kijken
Ik kon vanuit het raam naar het strand beneden kijken.
