Woordenlijst
Japans – Werkwoorden oefenen

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.

haten
De twee jongens haten elkaar.

voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.

lukken
Deze keer is het niet gelukt.

stoppen
De agente stopt de auto.

brengen
De bezorger brengt het eten.

verspillen
Energie mag niet verspild worden.

zingen
De kinderen zingen een lied.

opletten
Men moet opletten voor de verkeersborden.

noemen
Hoeveel landen kun je noemen?

plukken
Ze plukte een appel.
