Woordenlijst
Koreaans – Werkwoorden oefenen

vertrekken
De trein vertrekt.

verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.

achterliggen
De tijd van haar jeugd ligt ver achter haar.

aanzetten
Zet de TV aan!

raden
Je moet raden wie ik ben!

vormen
We vormen samen een goed team.

lezen
Ik kan niet zonder bril lezen.

verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.

zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.

duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.

meekomen
Kom nu mee!
