Woordenlijst
Koreaans – Werkwoorden oefenen

straffen
Ze strafte haar dochter.

bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.

dragen
De ezel draagt een zware last.

vernietigen
De bestanden worden volledig vernietigd.

eten
Wat willen we vandaag eten?

eten
De kippen eten de granen.

draaien
Ze pakte de telefoon en draaide het nummer.

aannemen
De sollicitant werd aangenomen.

verslagen worden
De zwakkere hond wordt verslagen in het gevecht.

uitkomen
Wat komt er uit het ei?

spreken
Hij spreekt tot zijn publiek.
