Woordenlijst
Noors – Werkwoorden oefenen

beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.

duwen
De auto stopte en moest geduwd worden.

doden
Pas op, je kunt iemand doden met die bijl!

helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.

belasten
Kantoorwerk belast haar erg.

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.

naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.

snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.

ontmoeten
Soms ontmoeten ze elkaar in het trappenhuis.

verslagen worden
De zwakkere hond wordt verslagen in het gevecht.

doorrijden
De auto rijdt door een boom.
