Woordenlijst
Pools – Werkwoorden oefenen

naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.

naar beneden kijken
Ze kijkt naar beneden het dal in.

evalueren
Hij evalueert de prestaties van het bedrijf.

mengen
Ze mengt een vruchtensap.

achteruit zetten
Binnenkort moeten we de klok weer achteruit zetten.

veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.

verwijderen
De vakman heeft de oude tegels verwijderd.

hangen
De hangmat hangt aan het plafond.

zingen
De kinderen zingen een lied.

voelen
Hij voelt zich vaak alleen.

gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
