Woordenlijst
Zweeds – Werkwoorden oefenen

vormen
We vormen samen een goed team.

doorzoeken
De inbreker doorzoekt het huis.

instellen
Je moet de klok instellen.

ziektebriefje halen
Hij moet een ziektebriefje halen bij de dokter.

binnenlaten
Men moet nooit vreemden binnenlaten.

corrigeren
De leraar corrigeert de essays van de studenten.

denken
Ze moet altijd aan hem denken.

meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.

opletten
Men moet opletten voor de verkeerstekens.

aanraken
Hij raakte haar teder aan.

uit elkaar halen
Onze zoon haalt alles uit elkaar!
