Woordenlijst
Zweeds – Werkwoorden oefenen

missen
De man heeft zijn trein gemist.

raden
Je moet raden wie ik ben!

bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.

deelnemen
Hij neemt deel aan de race.

bidden
Hij bidt in stilte.

moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.

wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.

aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.

verhuizen
De buurman verhuist.

reizen
We reizen graag door Europa.

drinken
De koeien drinken water uit de rivier.
