Woordenlijst
Zweeds – Werkwoorden oefenen

studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.

weggooien
Hij stapt op een weggegooide bananenschil.

verwachten
Mijn zus verwacht een kind.

vooruitgang boeken
Slakken boeken alleen langzame vooruitgang.

bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.

sparen
Mijn kinderen hebben hun eigen geld gespaard.

branden
Het vlees mag niet branden op de grill.

veroorzaken
Alcohol kan hoofdpijn veroorzaken.

slaan
Ze slaat de bal over het net.

verbinden
Deze brug verbindt twee wijken.

duwen
Ze duwen de man het water in.
