Woordenlijst
Zweeds – Werkwoorden oefenen

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.

toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.

wegjagen
De ene zwaan jaagt de andere weg.

voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.

een fout maken
Denk goed na zodat je geen fout maakt!

draaien
Je mag naar links draaien.

sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.

reizen
Hij reist graag en heeft veel landen gezien.

activeren
De rook activeerde het alarm.

begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!

trouwen
Minderjarigen mogen niet trouwen.
