Woordenlijst
Zweeds – Werkwoorden oefenen

studeren
Er studeren veel vrouwen aan mijn universiteit.

achterna rennen
De moeder rent achter haar zoon aan.

haten
De twee jongens haten elkaar.

de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.

slaan
Ouders zouden hun kinderen niet moeten slaan.

geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.

verdwalen
Het is gemakkelijk om in het bos te verdwalen.

snijden
Voor de salade moet je de komkommer snijden.

omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.

zien
Je kunt beter zien met een bril.

open laten
Wie de ramen open laat, nodigt inbrekers uit!
