Woordenlijst
Zweeds – Werkwoorden oefenen

wandelen
Hij wandelt graag in het bos.

wachten
We moeten nog een maand wachten.

rennen
De atleet rent.

achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.

toestaan
Men mag depressie niet toestaan.

knuffelen
Hij knuffelt zijn oude vader.

vertellen
Ik heb iets belangrijks te vertellen.

zijn
Je moet niet verdrietig zijn!

vaststellen
De datum wordt vastgesteld.

doorrijden
De auto rijdt door een boom.

kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.
