Woordenlijst
Zweeds – Werkwoorden oefenen

voltooien
Hij voltooit elke dag zijn jogroute.

opschrijven
Je moet het wachtwoord opschrijven!

omdraaien
Je moet hier de auto omdraaien.

kwaadspreken
De klasgenoten spreken kwaad over haar.

testen
De auto wordt in de werkplaats getest.

tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!

ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.

uitzetten
Ze zet de elektriciteit uit.

vergelijken
Ze vergelijken hun cijfers.

branden
Het vlees mag niet branden op de grill.

wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
