Woordenlijst
Zweeds – Werkwoorden oefenen

openen
Het festival werd geopend met vuurwerk.

meedenken
Je moet meedenken bij kaartspellen.

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.

creëren
Wie heeft de aarde gecreëerd?

trekken
Hij trekt de slee.

weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.

bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.

nodig hebben
Je hebt een krik nodig om een band te verwisselen.

publiceren
De uitgever heeft veel boeken gepubliceerd.

moeten
Hij moet hier uitstappen.

tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
