Woordenlijst
Thai – Werkwoorden oefenen

kussen
Hij kust de baby.

slaan
Ze slaat de bal over het net.

een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.

vertrouwen
We vertrouwen elkaar allemaal.

zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.

gooien
Hij gooit de bal in de mand.

openen
Het kind opent zijn cadeau.

gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.

bezorgen
De pizzabezorger bezorgt de pizza.

voorbijgaan
De middeleeuwse periode is voorbijgegaan.

worden
Ze zijn een goed team geworden.
