Woordenlijst
Thai – Werkwoorden oefenen

moeten gaan
Ik heb dringend vakantie nodig; ik moet gaan!

verdragen
Ze kan het zingen niet verdragen.

verbeteren
Ze wil haar figuur verbeteren.

testen
De auto wordt in de werkplaats getest.

overrijden
Helaas worden er nog veel dieren overreden door auto’s.

bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.

hangen
Ze hangen beide aan een tak.

bewust zijn van
Het kind is zich bewust van de ruzie van zijn ouders.

wachten
Ze wacht op de bus.

controleren
Hij controleert wie daar woont.

arriveren
De taxi’s zijn bij de halte gearriveerd.
