Woordenlijst
Thai – Werkwoorden oefenen

uitzetten
Ze zet de wekker uit.

ontcijferen
Hij ontcijfert de kleine letters met een vergrootglas.

geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.

sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.

komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!

weigeren
Het kind weigert zijn eten.

opstaan
Ze kan niet meer zelfstandig opstaan.

verkiezen
Onze dochter leest geen boeken; ze verkiest haar telefoon.

overspringen
De atleet moet over het obstakel springen.

op handen zijn
Een ramp is op handen.

afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
