Woordenlijst
Leer werkwoorden – Frans

peindre
Je t’ai peint un beau tableau!
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!

tuer
Je vais tuer la mouche!
doden
Ik zal de vlieg doden!

suffire
Ça suffit, tu m’agaces!
genoeg zijn
Dat is genoeg, je irriteert!

s’enfuir
Certains enfants s’enfuient de chez eux.
weglopen
Sommige kinderen lopen van huis weg.

céder
De nombreuses vieilles maisons doivent céder la place aux nouvelles.
wijken
Veel oude huizen moeten wijken voor de nieuwe.

venir
Je suis content que tu sois venu !
komen
Ik ben blij dat je bent gekomen!

passer
Le temps passe parfois lentement.
voorbijgaan
De tijd gaat soms langzaam voorbij.

nourrir
Les enfants nourrissent le cheval.
voeden
De kinderen voeden het paard.

utiliser
Nous utilisons des masques à gaz dans l’incendie.
gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.

arriver
Des choses étranges arrivent dans les rêves.
gebeuren
Vreemde dingen gebeuren in dromen.

servir
Le chef nous sert lui-même aujourd’hui.
bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.
