Woordenlijst
Leer werkwoorden – Italiaans

coprire
Lei copre il suo viso.
bedekken
Ze bedekt haar gezicht.

camminare
A lui piace camminare nel bosco.
wandelen
Hij wandelt graag in het bos.

incendiare
L’incendio distruggerà molta parte della foresta.
afbranden
Het vuur zal een groot deel van het bos afbranden.

fallire
L’azienda probabilmente fallirà presto.
failliet gaan
Het bedrijf gaat waarschijnlijk binnenkort failliet.

costruire
I bambini stanno costruendo una torre alta.
bouwen
De kinderen bouwen een hoge toren.

guardare
Tutti stanno guardando i loro telefoni.
kijken
Iedereen kijkt naar hun telefoons.

sdraiarsi
I bambini sono sdraiati insieme sull’erba.
liggen
De kinderen liggen samen in het gras.

investire
Un ciclista è stato investito da un’auto.
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.

bruciare
Non dovresti bruciare i soldi.
verbranden
Je moet geen geld verbranden.

saltare fuori
Il pesce salta fuori dall’acqua.
uitspringen
De vis springt uit het water.

muoversi
È sano muoversi molto.
bewegen
Het is gezond om veel te bewegen.
