Woordenlijst
Leer werkwoorden – Noors

fortelle
Hun forteller henne en hemmelighet.
vertellen
Ze vertelt haar een geheim.

vise
Jeg kan vise et visum i passet mitt.
tonen
Ik kan een visum in mijn paspoort tonen.

gå tur
Familien går tur på søndager.
wandelen
De familie gaat op zondag wandelen.

bli beseiret
Den svakere hunden blir beseiret i kampen.
verslagen worden
De zwakkere hond wordt verslagen in het gevecht.

bruke
Vi bruker gassmasker i brannen.
gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.

dekke
Hun har dekket brødet med ost.
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.

stoppe
Du må stoppe ved det røde lyset.
stoppen
Je moet stoppen bij het rode licht.

løpe
Idrettsutøveren løper.
rennen
De atleet rent.

bruke
Selv små barn bruker nettbrett.
gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.

slippe foran
Ingen vil slippe ham foran i supermarkedkassen.
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.

handle
Folk handler med brukte møbler.
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
