Woordenlijst
Leer werkwoorden – Portugees (PT)

chegar
Ele chegou na hora certa.
aankomen
Hij kwam net op tijd aan.

queimar
A carne não deve queimar na grelha.
branden
Het vlees mag niet branden op de grill.

desistir
Quero desistir de fumar a partir de agora!
stoppen
Ik wil nu stoppen met roken!

estar familiarizado
Ela não está familiarizada com eletricidade.
bekend zijn met
Ze is niet bekend met elektriciteit.

imprimir
Livros e jornais estão sendo impressos.
drukken
Boeken en kranten worden gedrukt.

vender
Os comerciantes estão vendendo muitos produtos.
verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.

ficar em frente
Lá está o castelo - fica bem em frente!
tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!

lavar
A mãe lava seu filho.
wassen
De moeder wast haar kind.

limpar
O trabalhador está limpando a janela.
schoonmaken
De werker maakt het raam schoon.

passar por
Os dois passam um pelo outro.
voorbijgaan
De twee lopen elkaar voorbij.

ouvir
As crianças gostam de ouvir suas histórias.
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
