Woordenlijst

Leer werkwoorden – Portugees (PT)

cms/verbs-webp/125385560.webp
lavar
A mãe lava seu filho.
wassen
De moeder wast haar kind.
cms/verbs-webp/84314162.webp
espalhar
Ele espalha seus braços amplamente.
uitspreiden
Hij spreidt zijn armen wijd uit.
cms/verbs-webp/117421852.webp
tornar-se amigos
Os dois se tornaram amigos.
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
cms/verbs-webp/73751556.webp
rezar
Ele reza silenciosamente.
bidden
Hij bidt in stilte.
cms/verbs-webp/85860114.webp
avançar
Você não pode avançar mais a partir deste ponto.
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
cms/verbs-webp/128782889.webp
maravilhar-se
Ela ficou maravilhada quando recebeu a notícia.
verbazen
Ze was verbaasd toen ze het nieuws ontving.
cms/verbs-webp/95655547.webp
deixar passar à frente
Ninguém quer deixá-lo passar à frente no caixa do supermercado.
voor laten
Niemand wil hem voor laten gaan bij de kassa van de supermarkt.
cms/verbs-webp/118064351.webp
evitar
Ele precisa evitar nozes.
vermijden
Hij moet noten vermijden.
cms/verbs-webp/77581051.webp
oferecer
O que você está me oferecendo pelo meu peixe?
aanbieden
Wat bied je me aan voor mijn vis?
cms/verbs-webp/82095350.webp
empurrar
A enfermeira empurra o paciente em uma cadeira de rodas.
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
cms/verbs-webp/117897276.webp
receber
Ele recebeu um aumento de seu chefe.
ontvangen
Hij ontving een loonsverhoging van zijn baas.
cms/verbs-webp/113418367.webp
decidir
Ela não consegue decidir qual sapato usar.
beslissen
Ze kan niet beslissen welke schoenen ze moet dragen.